DE VERWOESTING VAN EEN BISDOM: HET MASTERPLAN VAN KARDINAAL EIJK. Door Jozef Wissink

In de laatste week van november gaf kardinaal Eijk in zijn Adventsbrief "Het geloof in Christus vieren en verbreiden in het derde milennium van de 21ste eeuw" inzage in zijn ideeën over wat er met de katholieke kerk in het aartsbisdom Utrecht zal gebeuren en wat er volgens hem moet gebeuren. Tegen 2028, het jaar waarin hij zijn ontslag moet aanbieden aan de paus vanwege het bereiken van de leeftijd van 75 jaar, heeft het bisdom naar alle waarschijnlijkheid nog 19 priesters, die pastoor van een parochie kunnen zijn. Dus mikt hij op 19 parochies en ook 19 kerken, die nog open zijn. Bij al te grote parochies kunnen er een paar extra kerken toegestaan worden. Als men bedenkt dat het aartsbisdom Utrecht op dit moment nog ongeveer 300 kerken in functie heeft, wordt de omvang van de operatie duidelijk.

Het goede van de brief is, dat de kardinaal voor het eerst inzage geeft in wat hij denkt en er ook enige verantwoording van aflegt. Tot nu toe zei de bisdomstaf altijd dat de kerkbesturen van de parochies gaan over het beleid ten aanzien van het openhouden of sluiten van kerkgebouwen en dat het bisdom deze besluiten slechts bevestigt. Nu blijkt er toch een eigen visie mee te spelen en kan men de kerkbestuursleden geloof schenken, die verklaren dat er van hogerhand ook wel enige druk wordt uitgeoefend om tot een kerksluitingsbeleid te komen. Nu worden de contouren van het beleid inderdaad helder. De grondkeuze blijft dat de bisschop vooral en bijna uitsluitend aandacht heeft voor het voortbestaan van de eucharistische centra. Tegelijk is de status van de brief niet helemaal helder. Wanneer er kritiek komt, kan de aartsbisschop nog zeggen, dat het slechts een schets is van de kant waar het volgens hem naar toe gaat. Maar ondertussen neemt de druk toe om in de richting te werken die hier wordt aangegeven. Daarom behandel ik de brief toch als een beleidsmatige visie.

De verantwoording van de bisschop is voor zijn stelling dat er uiteindelijk gestreefd moet worden naar een concentratie op ongeveer 20 á 30 kerken is, dat men bij handhaving van alle kerken inteert op vermogen en dan bij latere sluiting geen geld meer over heeft voor een doorstart. Daarom kan men beter nu snoeien, opdat latere bloei niet onmogelijk gemaakt wordt. Dat klinkt alleszins redelijk. Helaas is er meer aan de hand en zijn er alternatieven.

Geen sociologie, geen goede theologie van de kerk en geen echt leiderschap

Wanneer men een groot masterplan opstelt, moet men natuurlijk goede kennis hebben van wat de kerk op de verschillende plaatsen betekent. In kerkdorpen heeft het gebouw een veel centralere functie dan in menige stad. Daarnaast zijn de verhoudingen tussen de verschillende plaatsen op het platteland anders dan die tussen verschillende wijken in een stad. Dorpen hebben vriendschappelijke verhoudingen naar elkaar of leven in een al eeuwen durende strijd of competitie met elkaar. Dorpen zijn vaak rondom de kerk gecentreerd en oriënteren zich verder op de stad in de buurt; wijken van een stad zijn meestal op het centrum van de stad georiënteerd. Over de bereikbaarheid met het openbaar vervoer van de verschillende eucharistische centra lijkt nauwelijks nagedacht te zijn. Dat probleem geldt zowel voor de steden als voor het platteland. Men moet van al die omstandigheden weten, zeker wanneer men kerken wil sluiten. In dit hele plan blijkt van die kennis niets. Dan kan het gebeuren dat mensen uit boerendorpen er niet voor voelen, om naar het aangewezen eucharistisch centrum te gaan, omdat men de gemeenschap daar als een arrogante gemeenschap ervaart: “als we daar naar toe gaan, mogen we achter aansluiten.” Wanneer op deze manier een hele serie dorpen of stadwijken hun kerk kwijt raakt en men komt niet naar het eucharistisch centrum, heeft het beleid in feite tot gevolg dat hele streken en wijken ontkerstend worden. De bisschop zal in dat geval de schuld aan de mensen geven, die blijkbaar niet katholiek genoeg zijn om voortaan te kerken in het door hem aangewezen gebouw. De wedervraag moet luiden, of hij niet veel te veel van zijn gelovigen vraagt

Het tweede probleem met dit masterplan is, dat het gedacht is vanuit een theologie van de kerk, die wezenlijke elementen van het tweede Vaticaans Concilie vergeten is. Het tweede Vaticaans Concilie bepaalde de kerk als gemeenschap van gelovigen: we delen hetzelfde geloof, dezelfde Heer en zo delen we in elkaars leven, zijn we broeders en zusters. Deze idee werd doorgetrokken in de bepaling van het nieuwe kerkelijk Wetboek, toen ook de parochie bepaald werd als een welbepaalde gemeenschap van christengelovigen, in een particuliere kerk (bisdom) duurzaam opgericht, waarvan de pastorale zorg aan een pastoor als eigen herder wordt toevertrouwd” (CIC canon 515, 1). Wanneer men parochies fuseert tot een mega-parochie, is theologisch het meest bruikbare concept om de nieuwe situatie te beschrijven die van “een gemeenschap van gemeenschappen”. Wanneer men dat niet aanvaardt, blijkt men de omschrijving van de parochie als geloofsgemeenschap niet serieus genomen te hebben, want dan laat men bij de fusering plotseling geloofsgemeenschappen verdwenen zijn: ze zijn opgelost in de nieuwe "gemeenschap" (die slechts op kerkrechtelijke gronden zo kan heten, want sociologisch kan dat meestal nog nauwelijks). Wanneer men deze stelling zou verdedigen, openbaart men dat men het concept “gemeenschap” helemaal laat samenvallen met de regelingen rondom de juridische erkenning als parochie. Iets mag dan slechts een geloofsgemeenschap heten, wanneer de bisschop haar zo noemt. Dat lijkt me een voorbeeld van de kwaal van het juridisme, waarover Mgr. de Smedt van Brugge klaagde dat het een van de ziektes was waar de kerk voor Vaticanum II aan leed. Juridisme is niet, dat men het kerkelijk recht van belang acht, want dat hoort men ook te doen, maar dat men het recht tot het een en het al van het kerk-zijn maakt, zodat men alle kerkelijke werkelijkheden uiteindelijk telkens herleidt tot rechtscategorieën. Als men de nieuwe parochies niet bepaalt als "gemeenschap van gemeenschappen" wordt het concept “gemeenschap” een kwestie van bisschoppelijke decreten. Maar wanneer de parochie een gemeenschap van gemeenschappen is, dient men ook alles op alles te zetten, om deze gemeenschappen levende geloofsgemeenschappen te laten blijven en (telkens opnieuw) worden. Tot de vitaliteit van geloofsgemeenschap zijn hoort het samen bidden, overleggen, leren en van dienst zijn aan elkaar en aan de bredere gemeenschap van dorp of wijk. Voortijdige kerksluitingen lijken daar niet dienstbaar aan.

Het derde bezwaar tegen de tekst van kardinaal Eijk is, dat ze niet ondersteund wordt door een leiderschap dat past bij de sociologische en theologische aard van de kerk. Bij de sociologische aard denk ik aan het gegeven dat we als kerk steeds meer een vrijwilligheidkerk zijn: we zijn geen lid meer omdat collectieve verbanden waar we deel van uitmaken ons daartoe dwingen, maar omdat we het in vrijheid willen. Theologisch gezegd, omdat Gods genade onze wil bevrijd heeft tot een liefde die deze gemeenschap beaamt. Dat klopt met het theologische gegeven dat de Kerk een gemeenschap is van mensen, die door doop en geloof de Geest ontvangen hebben. Daar past een stijl van leiderschap bij die principieel dialogaal is, bereid tot luisteren naar wat de Geest ons via medegelovigen te zeggen heeft. Al toen het ging om het aanwijzen van de eucharistische centra, maar zeker bij processen van sluiting van kerkgebouwen moet de gemeenschap gehoord worden. En wanneer er een offer gevraagd wordt, moet de noodzaak ervan getoond worden en moeten mensen er als het ware toe verleid worden dit offer te brengen. Beleidsmakers doen er dan ook altijd goed aan om de nodige flexibiliteit te betrachten bij dit soort zaken. Er is een midden tussen alles afwachten, tot men vanuit de basis met voorstellen komt aan de ene kant en kant en klare plannen van bovenaf aan de andere kant. Bij een dialogale leiding kan in het proces blijken dat bepaalde gemeenschappen niet vitaal genoeg zijn om min of meer zelfstandig voort te bestaan. Maar in dat proces krijgen mensen de tijd om te rouwen over wat verloren gaat, om nieuwe perspectieven te gaan zien en bereidheid tot nieuwe stappen te verwerven. Wanneer een gemeenschap de indruk krijgt, dat zij en haar legitieme belangen serieus genomen worden, blijkt er vaak ook grote offerbereidheid te zijn. Maar wanneer de indruk ontstaat, dat ze niet serieus genomen worden, mogen beleidsmakers zich de woorden van Paulus aantrekken: “Vaders, verbittert uw kinderen niet.” (Ef. 6,4) Wanneer het leiderschap slechts tekentafels en decreten kent, wanneer het met andere woorden dictatoriale trekken krijgt, raken mensen verbitterd. Daar moeten zij tegen vechten, maar wee degene, door wie Gods kinderen verbitterd raken.

Reeds bij het aanwijzen van de eucharistische centra heeft het zich gewroken, dat het zonder echt overleg is gebeurd. Als argument hanteerde men toen, dat overleg ter plaatse over deze zaken veel conflicten zou kunnen opleveren vanwege de tegengestelde belangen. Daar zit wat in, maar de rekening krijgt men nu gewoon wat later. Van een aantal pastorale teams heb ik vernomen, dat men de geloofsgemeenschap van het eucharistisch centrum de moeilijkste gemeenschap van de hele parochie vindt. In dat geval is te vrezen dat deze gemeenschap ook niet de meest gastvrije is naar de andere gemeenschappen toe en omgekeerd dat de andere geloofsgemeenschappen ook niet graag naar die gesloten gemeenschap toe zullen gaan. Het is te vrezen dat de eucharistische centra hetzelfde lot te wachten staat als de andere kerkgebouwen.

De achterliggende agenda: klerikalisme

In het stuk van kardinaal Eijk wordt het aantal eucharistische centra zo bepaald dat elke kerk van deze aard een pastoor heeft, die bijgestaan wordt door eventueel een medepriester en door lager opgeleide onbezoldigde diakens, catechisten en andere vrijwilligers. Voor het wegvallen van de pastorale werkers en werksters en bezoldigde diakens worden financiële redenen gegeven. Toch lijkt er ook iets anders de agenda te bepalen. Wat er door de aanwezigheid van pastorale werkers en werksters op liturgisch gebied is ontstaan moet afgeschaft worden: als er kerken open blijven, waar geen priester aanwezig kan zijn, blijft er een vraag naar Woorddiensten of Woord-en-Communievieringen en deze leveren ongewenste concurrentie voor de priester en de eucharistie op.

Dit staat allemaal niet met zoveel woorden in de brief van kardinaal Eijk, maar voor de aanwezigheid van dit motief als achterliggende reden voor het hele plan zijn twee redenen te noemen. De eerste reden is natuurlijk de overeenkomst in getal tussen het gewenste aantal open kerkgebouwen en het geschatte aantal priesters in 2028. De andere reden is dat kardinaal Eijk in de afgelopen tijd niet alleen de toeleiding voor pastorale werkers en werksters voor nieuwe kandidaten heeft beëindigd, maar dat hij ook besloten heeft deze pastorale beroepskrachten na hun pensionering niet meer op te nemen in de adreslijst van het aartsbisdom, waar allen die werkzaam zijn in het aartsbisdom vermeld stonden, inclusief de gepensioneerde medewerkers in het pastoraat. Wanneer ik in de toekomst een oude collega-pastoraal-werker wil bellen, moet ik een oude adreslijst bij de hand hebben. Daarnaast heeft hij besloten om de pastoraal werkers en werksters ook niet meer uit te nodigen voor de bijeenkomsten van de emeriti. Er is geen enkel theologisch argument voor deze stappen, behalve het tonen dat hij niet van deze krachten houdt. De kardinaal geeft slechts een maatschappelijk argument: ik heb geen andere relatie tot deze mensen dan een contractuele arbeidsrechtelijke. Dat zij gedoopte medegelovigen zijn, die vaak grote verdiensten hebben voor ons bisdom blijkt geen reden voor een wat hartelijker benadering. In de maatschappij zijn er zelfs industriële bedrijven die een humaner benadering van hun personeel hebben, zodat men oud-werknemers als bevriend netwerk van het bedrijf behandelt. Vanuit de sociale leer van de kerk is dat ook toe te juichen. Maar voor de kerk lijken lagere normen te gelden. De bisschop wil met andere woorden de functie van pastoraal werker en werkster onaantrekkelijk maken en hun geschiedenis uitwissen. Misschien hoopt de kardinaal zelfs dat ze naar andere bisdommen vertrekken, zodat hij eerder van “het probleem” af is.

Ik noem deze benadering klerikalistisch. Klerikalisme is niet dat men het gewijde ambt hoog heeft, want die hoogachting is gepast. Het gaat per slot van rekening om een sacrament in de kerk. Klerikalisme is wel, dat de verhoudingen binnen de kerk omgekeerd worden. Het gewijde ambt staat ten dienste van het gemeenschappelijk priesterschap van alle gelovigen. Maar wanneer heel het functioneren van de kerk ten dienste komt te staan van de gewijde ambtsdragers, heet dat klerikalisme. In dit geval lijkt het erop, dat het aartsbisdom Utrecht opgeofferd wordt aan zijn priesters.

De ontkerstening van het aartsbisdom Utrecht

Van enkele jongere priesters die ervaring hebben met het sluiten van kerkgebouwen heb ik vernomen, dat men met het sluiten van een kerk ook 90% van de aldaar kerkenden kwijt raakte. Dus slechts 10% kwam ertoe om de overgang naar een ander kerkgebouw te maken. Dat gold zowel voor de stad als voor het platteland. De cijfers zullen misschien per plaats en per parochie verschillen, maar de indicatie moet een mens op zijn minst doen schrikken. De motieven van de wegblijvers zijn divers. Soms kan men fysiek de nieuwe kerk maar moeilijk bereiken: bedenk dat de populatie van de kerkgangers overwegend uit ouderen bestaat. Soms is men woedend, omdat men zich al gemeenschap niet serieus genomen voelde. Soms voelt men zich in de kerk, waar men naar toe gedirigeerd wordt, helemaal niet thuis. Ook daar kunnen de redenen variëren. De nieuwe kerk kan een kerk van de wat hogere middenklassen zijn, terwijl men zelf arbeider is of is geweest (vergelijk de situatie in Beverwijk); soms is de nieuwe kerk conservatiever dan men gewend is of veel kouder en groter.

De reactie van kardinaal Eijk zal ongetwijfeld zijn, dat de zondagsplicht boven al deze motieven uit moet gaan. Dit klopt inderdaad en de grote heiligen zijn er in hun leven in geslaagd door veroordeling en minachting van anderen heen en in volle eenzaamheid trouw vast te houden aan de kerk. Maar wie bereid is alleen de grote heiligen over te houden, is een sektariër, die de barmhartigheid van Jezus jegens de scharen mist.

Ondertussen dreigt dus een totale ontkerstening van hele streken van ons aartsbisdom. Misschien dat om die reden onze collega Henk van Doorn mensen in een column in OverEen de aanbeveling gaf om, als ze er niet in slaagden de overgang naar de grote parochiekerk te maken, zich bij de plaatselijke protestantse gemeente te vervoegen. Ik denk dat hij dat advies terecht geeft: het is beter dat mensen het christelijk geloof behouden door affiliatie aan de protestantse kerk dan dat ze het geloof verliezen. Op de site van het aartsbisdom lees ik nu een stuk, waarin hij min of meer zijn excuus lijkt aan te bieden: hij moet nu zeggen, dat hij de eucharistie en de zondagsplicht zeer hoog heeft (wat hij natuurlijk ook tevoren al deed) en dat hij de protestantse eredienst niet van gelijke waarde acht als de eucharistie. Er lijkt hem gezegd te zijn: trek je suggestie in dat katholieken troost mogen zoeken bij de protestantse kerk, wanneer hun de gang naar het eucharistische centrum onmogelijk of moeilijk is. Het is voldoende hen erop te wijzen dat het hun zondagsplicht is om naar de kerk te gaan, waar de eucharistie gevierd wordt. Het pastorale oogmerk van Henk van Doorn moet wijken voor het juridisme van de bisschop en zijn staf. Misschien zien we hier ook iets van het oude katholieke triomfalisme terug: dat was de derde ziekte, die volgens Mgr. de Smedt door tweede Vaticaans Concilie bestreden moest worden.

Alternatieven.

Laat ik voorop stellen, dat de situatie van de kerk in ons land en ook in ons aartsbisdom uiterst zorgwekkend is. We bevinden ons in een krimpsituatie, omdat we er niet in geslaagd zijn de schoonheid, goedheid en waarheid van Jezus Christus te laten zien aan nu al een aantal generaties. Daardoor wordt de kerkelijke populatie steeds grijzer en vermindert het zelfdragend vermogen van de plaatselijke geloofsgemeenschappen. Verder is het getal van de priesters inderdaad minimaal. Dat er dan ook financiële zorgen zullen ontstaan, waar ze er nog niet zijn, lijkt ook duidelijk. In die zin moeten we de globale situatieschets van kardinaal Eijk onderschrijven.

In het beleid van het aartsbisdom voor kardinaal Eijk zette men daarom in op missionaire, innovatieve projecten en op de vorming van pastoraatsgroepen voor pastorale nabijheid ter plaatse. Beide dingen komen ook in de tekst van kardinaal Eijk voor, maar nu lijken het eerder taken van het pastoraat vanuit het overgebleven eucharistisch centrum dan dat ze gezien worden als dingen die de gemeenschap ter plaatse realiseert. Bovendien moet men een koude sanering eerder anti-missionair noemen. Als de kerk de opa's en opa's laat vallen als een baksteen, begaat men jegens hen een zonde die tot de kleinkinderen toe herinnerd blijft worden.

Uit de aard van mijn kritiek zal duidelijk zijn, welk ander beleid ik zou voorstaan. Voor mij weegt de theologische kritiek het zwaarst. Ik doel daarmee op het feit, dat de idee van de lokale geloofsgemeenschap als de grond waarop de kerk stoelt niet serieus genomen wordt. Daar wordt het hart van de ecclesiologie van Vaticanum II getroffen. Juist via plaatselijke geloofsgemeenschappen is de kerk nabij aan de mensen. Ten aanzien van dit punt denk ik aan twee dingen. De eerste is dat het zaak zal zijn, met alle plaatselijke geloofsgemeenschappen in dialoog te gaan over wat men zelf ervaart als sterktes en zwaktes. Op welke manieren realiseert zich kerk in de eigen wijk of het eigen dorp? Wat gebeurt er aan catechese, burenhulp, gezamenlijke feesten, geloofsgesprekken, armenzorg, solidariteit met de bredere gemeenschap? Wat kan en wil men volstrekt behouden? Wat kan men niet meer aan? Waar zijn er zelfs kansen voor nieuwe ontwikkelingen? Ik bedoel dit als een vorm van wat wel heet "waarderend onderzoek", maar daarmee ook als onderdeel van een proces, waarin het ook tot ingrijpende organisatorische besluiten kan komen. Het zou een soort conciliair of synodaal proces zijn, al wil ik daarmee nog niets over de gewenste juridische vormgeving zeggen. Ik denk, dat de geloofsgemeenschappen, wanneer ze ervaren serieus genomen te worden, in staat zijn tot een gelovig realisme en ook tot echte offers bereid zijn. Het tweede punt is, dat men respect heeft voor het morele eigendomsrecht van de geloofsgemeenschappen op hun kerkgebouw. Momenteel zijn alle gebouwen eigendom van de uit de fusie voortgekomen mega-parochie. Gelden uit eventuele verkoop gaan dan ook naar de mega-parochie. Het is terecht dat dorpen en wijken dit als regelrechte diefstal ervaren, ook al is het dat juridisch niet. Wanneer een kerkgebouw te duur is om nog slechts voor de eredienst gebruikt te worden, zou men met de plaatselijke geloofsgemeenschap kunnen overleggen, of er een plaatselijke vereniging of stichting zou kunnen worden opgericht, aan wie de exploitatie zou kunnen worden toevertrouwd, zodat er geen extra kosten voor de grote parochie ontstaan. Het zal dan zaak zijn om het aan de ene kant mogelijk te laten blijven dat er in de kerken eredienst mogelijk blijft (huwelijksvieringen, begrafenissen, rozenkransgebed, gebedsbijeenkomsten op zondagen en bij speciale gelegenheden enzovoorts) en er aan de andere kant ook ander gebruik van de kerk gemaakt kan worden, zoals voor concerten, toneel, bibliotheek, buurthuis, mortuarium enzovoorts. Men moet dan wel wat flexibeler zijn dan men in de Willibrorduskerk in Utrecht geweest is. Op sommige plaatsen wordt er over bepaalde mogelijkheden nagedacht, bijvoorbeeld om de kerk tot een diaconaal centrum te maken, waar bijvoorbeeld de voedselbank gevestigd is, maar waar men ook kan vergaderen. Juist dan wil men toch graag dat een kapel gebedsruimte blijft. Het diaconale vraagt daar om: het is immers niet alleen maar sociaal werk, maar kerntaak van kerk-zijn.

Het lijkt me bovendien mogelijk om via projecten pastoraal werkenden te kunnen aantrekken, die zich bekwamen in het begeleiden van processen naar verdergaande eenwording van de grote parochie en naar het vinden van nieuwe vormen van evenwicht tussen het eucharistisch centrum en andere vormen van kerk-zijn binnen de parochie. Het kan zijn dat het eindresultaat dan toch in de buurt komt van wat kardinaal Eijk voorstelt, maar dan gebeurt het niet vanaf de tekentafel en niet met een klerikalistische agenda, maar als een vorm die groeit vanuit de omgang met de problemen van onze kerk.

Op deze wijze wordt ook voorzien in de nodige sociologische kennis van de diverse verhoudingen tussen de verschillende groepen en geloofsgemeenschappen. De grootste vraag zal die naar het vereiste leiderschap zijn. Binnen onze huidige cultuur, waarin ook de gelovigen delen, zal dat een dialogaal leiderschap moeten zijn, dat aan een proces leiding kan geven, waarin er een heen en weer is tussen de verschillende niveaus van de kerk: de bisdomstaf, de pastorale teams, de kerkbesturen en de verschillende lokale geloofsgemeenschappen. De grote vraag is, of de bisschop hiertoe in staat is. Zijn stijl is meer die van de interim-manager, maar die kunnen alleen zo functioneren, wanneer ze binnen enkele jaren weer weg zijn om plaats te maken voor meer normale wijzen van met elkaar omgaan.

De situatie van de kerk in Nederland is nijpend. Daarom komt tenslotte toch de vraag weer op, of het niet mogelijk is om met collega-bisschoppen aan Rome de vraag voor te leggen, of de criteria voor de priesterwijding versoepeld kunnen worden, zodat op zijn minst de priesterwijding van viri probati toegestaan wordt. Het is toch beter om aan een kerkelijke regel te morrelen (hoe dierbaar het celibataire leven mij zelf ook is) dan om hele geloofsgemeenschappen op te offeren. Binnen de Nederlandse situatie is daarbij het minst verregaande voorstel, dat de praktisch Theoloog Paul Zulehner samen met bisschop Lobinger heeft voorgesteld en dat hij aan Benedictus XVI heeft doen toekomen op onze situatie van toepassing. Zulehner stelt voor om tussen twee typen priesterschap te onderscheiden: de Pauluspriester en de Korinthepriester. Het eerste type is het missionaire en gemeentestichtende type; het tweede is een voorganger-leider ter plaatse. Zulehner stelt voor om voor dit tweede type vrijwilligers ter plaatse te wijden, die binnen de plaatselijke gemeenschap gezag genieten vanwege hun wijsheid en bindende kracht. Voor dit tweede type zou dan de celibaatseis moeten vervallen.

Jozef Wissink is priester van het Aartsbisdom Utrecht en emeritus-hoogleraar praktische theologie van de Faculteit Katholieke Theologie van de Universiteit van Tilburg.