Priester Wissink maakt van kardinaal Eijk zondebok

Kardinaal Eijk heeft eind november in een brief getiteld ‘Het geloof in Christus vieren en verbreiden in het derde decennium van de 21ste eeuw’ geschetst hoe hij denkt dat het Aartsbisdom Utrecht ervoor staat als hij in 2028 met emeritaat gaat. Het is een somber stemmend beeld: kardinaal Eijk verwacht dat er nog ongeveer twintig parochies met één of twee kerkgebouwen per parochie zullen zijn. Hij baseert zich daarbij op prognoses wat betreft aantallen gelovigen en beschikbare financiële middelen. Daar laat kardinaal Eijk het niet bij: hij beschrijft ook de taken van die parochies (kerntaken, nabijheid, innovatief pastoraat) en benadrukt dat hij geen profeet is – de uiteindelijke toekomst ligt in de gezamenlijke handen van de gelovigen van het Aartsbisdom Utrecht.

Priester en emeritus-hoogleraar praktische theologie Jozef Wissink schreef een uitgebreide reactie op deze toekomstverwachting. Daarin gaat hij er meteen met een gestrekt been in. Dat blijkt al uit de veelzeggende titel ‘De verwoesting van een bisdom: het masterplan van kardinaal Eijk’. De al ruim vier decennia bestaande trend van ontkerkelijking en het daardoor onontkoombare proces van kerksluiting zal diepe sporen achterlaten in het Aartsbisdom Utrecht. Waar kardinaal Eijk er in zijn brief juist expliciet voor waarschuwt geen schuldigen te zoeken voor de kerkelijke terugloop, heeft Wissink in de boodschapper van het slechte nieuws – kardinaal Eijk – de ideale zondebok gevonden. Deze zondebok moet boeten en Wissink velt als zelfbenoemde rechter het oordeel: schuldig. Maar zoals gebruikelijk in het zondebokmechanisme is ook bij Wissink de waarheid het eerste slachtoffer. Zijn gehele reactie van zes pagina’s leest als een optelsom van verdraaide feiten, overdrijvingen en verzinsels die steeds ten dienste staan van de beschuldiging dat kardinaal Eijk met zijn ‘masterplan’ het Aartsbisdom Utrecht verwoest.

Wissink noemt de brief van kardinaal Eijk “zijn Adventsbrief.” De brief werd weliswaar in de Adventsperiode verspreid, maar is géén Adventsbrief. Een dergelijk schrijven thematiseert immers de verwachtingsvolle tijd in de aanloop naar Kerstmis. Deze notitie werd geschreven als gespreksstof voor de werkbezoeken die de bisdomstaf begin december bracht aan de respectievelijke cura’s in de drie vicariaten (waarvan deel uitmaken alle priesters, diakens en pastoraal werk(st)ers die werken met een zending en benoeming van de aartsbisschop van Utrecht). Wissink maakt overigens geen deel uit van een cura. Wat hij mogelijk niet weet of in ieder geval niet in zijn beschouwingen betrekt, is dat de gesprekken in de cura’s verliepen in een heel goede en constructieve sfeer. Zowel de analyse als de zorgen die de aartsbisschop in zijn brief formuleert, werden door de werkers in het pastoraat breed gedeeld en er werd met instemming gesproken over het toekomstperspectief dat in de brief wordt geschetst. Vervolgens is de brief breed verspreid binnen de parochies.

Wissink leest in de brief van kardinaal Eijk een visie over kerksluiting en daarmee gepaard gaande ‘druk’ in de richting van parochiebesturen. Die besluiten of en welke kerken zij aan de aartsbisschop voordragen om aan de goddelijke eredienst te worden onttrokken. Wissink ziet nu bewijzen dat kardinaal Eijk ze daartoe onder druk zet. Op grond van die fundamentele – maar voor hem helaas foutieve – aanname behandelt hij de brief als een beleidsmatige visie. Maar zelfs ‘tussen de regels door’ is in de brief van kardinaal Eijk geen druk te ontwaren. Hij schetst slechts de realiteit en een daaruit voortvloeiend toekomstbeeld. De enige ‘druk’ die de bisdomstaf een parochiebestuur oplegt, is dat er niet jaren achtereen forse begrotingstekorten mogen zijn, omdat er dan voor de generatie na ons niets overblijft. Hoe dat begrotingstekort wordt weggewerkt, is een verantwoordelijkheid van het parochiebestuur, die dat doet in goed overleg met het economaat van het aartsbisdom. De zorg van kardinaal Eijk om de toekomstige generaties afdoen als ‘druk’ om tot kerksluiting te komen, is een gotspe. Het getuigt juist van slecht rentmeesterschap als wordt verzuimd aan parochies te vragen tijdig maatregelen nemen om tot begrotingsevenwicht te komen.

Kardinaal Eijk voorziet zoals gezegd dat er in het jaar dat hij met emeritaat gaat nog zo’n twintig parochies over zijn. Volgens Wissink is dat getal gebaseerd op het gegeven dat het bisdom dan “naar alle waarschijnlijkheid nog 19 priesters heeft, die pastoor van een parochie kunnen zijn.” Die aanname is niet alleen nergens terug te vinden in de brief van kardinaal Eijk, maar is ook onjuist. Kardinaal Eijk komt tot het aantal van bijna twintig door de reeds ingezette afname van mensen en middelen – daaronder vallen priesters maar ook gelovigen, vrijwilligers en financiën. Door de priester af te zonderen, fabriceert Wissink de opmaat van één van volgende beschuldigingen: kardinaal Eijk bezondigt zich aan klerikalisme. Dat pastoraal werk(st)ers in toenemende mate onbetaalbaar worden voor parochies neemt hij dan ook niet zonder meer aan, al staat het door hem geschetste complot (ze staan kerksluiting in de weg omdat ze alternatieve vieringen verzorgen) “niet met zoveel woorden” in de brief van kardinaal Eijk. Dat iets er niet staat is voor Wissink geen beletsel, dan verzint hij er wel wat omheen. Per slot van rekening was zijn vakgebied niet de exegese. Daarbij maakt hij gretig gebruik van het werkwoord ‘lijken’, dat veelvuldig voorkomt in zijn schrijven. Daarmee kun je iets beweren en toch een slag om de arm houden.

Volgens Wissink is kerksluiting in dorpen onverantwoord. Ooit heeft hij bij het vak sociologie geleerd dat de verhouding tussen dorpen anders is dan die tussen stadswijken. Zo willen inwoners van boerendorpen vaak niet naar het Eucharistisch centrum, omdat de gemeenschap daar bijvoorbeeld als “arrogant wordt ervaren.” Ook gebrekkig openbaar vervoer is reden om de dorpskerken open te houden. De kardinaal vraagt teveel van gelovigen als hij verwacht dat ze over zulke bezwaren heenstappen. Wissink kent de reactie van kardinaal Eijk al: de zondagsplicht moet boven al deze motieven uitgaan. Dit klopt volgens Wissink, maar “alleen de grote heiligen zijn er in hun leven in geslaagd door veroordeling en minachting van anderen heen en in volle eenzaamheid trouw vast te houden aan de kerk.”

Ronkende retoriek, maar de werkelijkheid is weerbarstiger. Als van oudsher ‘boerenbisdom’ heeft het Aartsbisdom Utrecht een overweldigend aantal dorpskerken. Kerken waarvan een aantal (net als sommige stadskerken) kampt met een sterk teruglopend kerkbezoek, hoge onderhoudskosten, dalende inkomsten en een schreeuwend tekort aan vrijwilligers. Parochiebesturen kunnen het zich niet permitteren om een kerkgebouw pas te sluiten als de laatste gelovige er zijn of haar uitvaart heeft gehad.

Wissink verwijt de kardinaal de lat voor de gelovigen te hoog te leggen als hij ze vraagt naar een andere kerk te gaan voor een Eucharistieviering. Maar het door Wissink in zijn schrijven meermalen instemmend aangehaalde Tweede Vaticaans Concilie heeft niet voor niets benadrukt dat “de Eucharistie bron en hoogtepunt is van heel het christelijk leven.” Om daarvoor te moeten reizen en aan te sluiten bij een nieuwe (maar rooms-katholieke en dus ook vertrouwde) gemeenschap vraagt geen heiligheid, zoals Wissink beweert. Het vraagt wel om het eigen christelijk leven serieus te nemen en menselijke tekortkomingen als vermeende arrogantie te overwinnen. Van geloofsgemeenschappen van wie de kerk open blijft, wordt overigens ook iets gevraagd: een open en verwelkomende houding.

Met een verwijzing naar het al genoemde Tweede Vaticaans Concilie houdt Wissink een pleidooi voor de gemeenschap van gelovigen die elkaars leven delen. Dat is dan wel de parochiegemeenschap zoals die vóór de parochiesamenvoeging bestond: rondom het eigen kerkgebouw. Dat gemeenschapsgevoel uitvergroten tot de huidige en toekomstige parochieomvang gaat tegen de geest van het Tweede Vaticaans Concilie in, aldus Wissink. Volgens hem behoort tot de vitaliteit van de geloofsgemeenschap “het samen bidden, overleggen, leren en van dienst zijn aan elkaar en aan de bredere gemeenschap van dorp of wijk. Voortijdige kerksluitingen lijken daar niet dienstbaar aan.”

Helaas geeft Wissink nergens in zijn zes pagina’s tellende epistel aan wanneer sprake is van “tijdige kerksluitingen.” Daar zit het probleem. Als emeritus-hoogleraar zonder (pastorale) eindverantwoordelijkheden geeft hij gratis meningen, die echter klinken als de muziek op de Titanic. Mooi gespeeld, maar de opdoemende ijsberg wordt er niet kleiner door.

Niemand zal beweren dat een gemeenschap die vaak al meer dan honderd jaar bestaat moeiteloos opgaat in een groter geheel. Maar er bestaat zoiets als een kritische ondergrens; dan wordt zo’n geloofsgemeenschap te klein en kan ze haar taken niet meer uitvoeren. Daar gaat geen wervende kracht van uit. In zulke gevallen kan krachtenbundeling uitkomst bieden.

Een volgend verwijt van Wissink aan het adres van kardinaal Eijk is een gebrek aan leiderschap dat past bij “de sociologische en theologische aard van de kerk.” Die door Wissink gewenste leiderschapsstijl is “dialogaal”, “zeker bij processen van sluiting van kerkgebouwen moet de gemeenschap gehoord worden. En wanneer er een offer gevraagd wordt, moet de noodzaak ervan getoond worden en moeten mensen er als het ware toe verleid worden dit offer te brengen.” Hier bereikt de verdraaiing van de feiten een hoogtepunt. Op de eerste plaats zijn het de parochiebesturen die besluiten om de aartsbisschop van Utrecht te verzoeken een kerk aan de goddelijke eredienst te onttrekken en niet de aartsbisschop. Dat weet Wissink best. En om juist hier een dialogale leiderschapsstijl te garanderen, heeft de bisdomstaf een procedure ontwikkeld met voorwaarden waaraan parochiebesturen zich bij de voorbereiding van deze ingrijpende besluiten moeten houden. In de procedure zijn onder meer hoorzittingen voorzien. Een veelzeggend citaat uit deze procedure: “Eenzelfde zorgvuldigheid is nodig als het gaat om de lokale geloofsgemeenschap. Het sluiten van het kerkgebouw raakt immers haar toekomst. Het is daarom van belang om met de geloofsgemeenschap in gesprek te gaan en in overleg met haar te zoeken naar een nieuw perspectief. Dit overleg kan ook gevolgen hebben voor de geloofsgemeenschap rondom de kerk, waar de geloofsgemeenschap die het eigen kerkgebouw verliest, een nieuw kerkelijk thuis dient te vinden. Wellicht dat dit in meerdere gevallen het eucharistisch centrum zal zijn. Maar ook in dat geval is het van belang om stil te staan bij de vraag op welke wijze dit eucharistisch centrum voor mensen van verschillende geloofsgemeenschappen een nieuw kerkelijk thuis kan worden.”

Hoe deze aanpak kan uitwerken, toont de parochie Onze Lieve Vrouw van Amersfoort aan. Daar stond de Sint Josephkerk in de nieuwbouwwijk Vathorst-Hooglanderveen op de nominatie om aan de eredienst onttrokken te worden. De lokale geloofsgemeenschap wist het parochiebestuur er echter van te overtuigen dat zij mogelijkheden voor de toekomst ziet en vol plannen is, en krijgt de kans dat de komende jaren te bewijzen.

Er is dus allerminst sprake van gelovigen die rücksichtslos uit hun kerkgebouw worden verjaagd met als enige opdracht zich in te voegen bij het eucharistisch centrum, en rap een beetje. Maar dat is wel de karikatuur die Wissink schildert, tegen zijn eigen beter weten in. Naar de reden kan alleen geraden worden, waarschijnlijk is het de pijn van afscheid moeten nemen van wat ooit was. Maar die pijn voelen we allemaal, ook kardinaal Eijk.

Wissink eindigt met enkele alternatieven voor het scenario dat kardinaal Eijk heeft geschetst. Hij beaamt dat de situatie zorgwekkend is, maar de “koude sanering” van kardinaal Eijk is anti-missionair: “Als de kerk de opa’s en oma’s laat vallen als een baksteen, begaat men jegens hen een zonde die tot de kleinkinderen toe herinnerd blijft worden.” Opnieuw mooie woorden, maar de realiteit is dat de kinderen van deze opa’s en oma’s de kerk massaal hebben verlaten, waardoor veel van hun kleinkinderen er nooit of bijna nooit een voet over de drempel hebben gezet.

Het is tekenend dat Wissink ruim vier pagina’s kritiek laat volgen door minder dan twee pagina’s met alternatieven. Die zijn dan ook weinig realistisch, omdat ze regelrecht ingaan tegen de kerkleer. Met de lokale geloofsgemeenschappen moet de dialoog gevoerd worden over hun sterktes en zwaktes. Wissink rekent dan op hun ‘offerbereidheid’, maar ziet ook mogelijkheden in een sterk verruimd gebruik van het kerkgebouw. Het kerkgebouw van de toekomst is kennelijk voor Wissink niet langer alleen een heilige plaats, waar mensen in gebed en liturgie God eer bewijzen, maar een multifunctionele ruimte voor toneelvoorstellingen en andere gemeenschapsvoorzieningen. Dat dit kerkrechtelijk niet kan is voor Wissink geen bezwaar, van ‘juridisme’ moet hij niets hebben schreef hij eerder.

Het priestertekort is volgens Wissink ook oplosbaar: daarvoor hoeven de bisschoppen alleen maar in Rome te vragen of de criteria voor de priesterwijding versoepeld kunnen worden. “Het is toch beter om aan een kerkelijke regel te morrelen (hoe dierbaar het celibataire leven mij zelf ook is) dan om hele geloofsgemeenschappen op te offeren,” zo schrijft hij. Wissink was eind jaren ’70 en in de jaren ’80 conrector van de aartsdiocesane priesteropleiding Ariënskonvikt. Hij zou toch moeten weten dat de crisis in de roepingen tot het priesterschap, het diaconaat en het religieuze leven haar oorzaak vindt in een fundamentele geloofscrisis, die met de door hem voorgestelde oplossing niet opgelost, maar doodeenvoudig ontkend wordt.

Als alternatief voor het sombere maar realistische beeld dat kardinaal Eijk schetst, biedt oud-hoogleraar Wissink slechts valse hoop, gestoeld op onmogelijke verwachtingen. Dat is vooral teleurstellend omdat hij beter kan en moet weten.

Roland Enthoven, Hoofd Communicatie Aartsbisdom Utrecht